Onvoltooid verleden tijd

Het Präterium wordt gebruikt om over het verleden te schrijven. Zo is “het huis werd gebouwd” in het Duits “Das Haus wurde gebaut”.

Bij zwakke regelmatige werkwoorden maak je de onvoltooid verleden tijd door aan de stam de uitgangen -te, -test, -te, -ten, -tet, -ten, -ten toe te voegen. “Ik woonde” wordt dan “ich wohnte”. Eindigt de stam op een ‘d’ of ‘t’, dan kun je een extra ‘e’ voor de uitgang krijgen, dit ten behoeve van de uitspraak. Voorbeeld: “hij werkte” is “er arbeitete”. Bij sterke regelmatige werkwoorden krijg je in de verleden tijd te maken met een klinkerwisseling: “ich spreche” wordt in de verleden tijd “ich sprach”. De uitgangen voor sterke werkwoorden in het Präterium zijn -, -st, -, -en, -t, -en, -en.

Er zijn ook onregelmatige werkwoorden (bijvoorbeeld “werden” (worden), zie bovengenoemd voorbeeld). De Präterium-vormen van deze werkwoorden zul je uit je hoofd moeten leren. Ook hier geldt: oefening baart kunst!

Oefeningen

Vorbeeld: Vorgestern fuhr ich mit dem Auto zur Arbeit, gestern ging ich zu Fuß. [fahren / gehen]

1.) Ihr mir den Schlüssel und ich ihn. [geben / nehmen]

2.) Vorgestern ich mir die Haare schneiden und gestern ich in die Schule. [lassen / gehen]

3.) Nach dem Unterricht du „Tschüss“ und nach Hause. [sagen / gehen]

4.) Zum Frühstück ich Brot und Kaffee. [essen / trinken]

5.) Ich nichts mehr essen, ich dass es genug war. [möchten / wissen]

6.) Wir nicht den Weg, also wir stehen. [kennen / bleiben]

7.) Gestern er 30 und deshalb nicht zur Arbeit. [werden / kommen]

8.) ihr schon im Kino oder ihr keine Zeit? [sein / haben]

9.) Er ein Buch und dann eine E-Mail. [lesen / schreiben]

10.) Wir zusammen und ich dich nach Hause. [gehen / bringen]

11.) Ich nicht schwimmen und es erst lernen. [können / müssen]

12.) du damals eine Freundin? Ich nichts von dir. [haben / wissen]

13.) Ihr nicht, also wir etwas anderes. [wollen / machen]

14.) Ich den Abend schön, so er auch sein. [finden / sollen]

15.) Ich dich gestern nicht. du denn nicht kommen? [sehen / wollen]

16.) Gestern ich spät nach Hause und sehr müde. [kommen / sein]

17.) Das Restaurant in dem wir „Goldene Eiche“. [essen / heißen]

18.) Du ein Lied, es aber nicht. [hören / kennen]

19.) Meine Lieblingslehrer „Schmidt“ und „Meier“. [heißen]

Controleer antwoorden >>

Alle oefeningen van "Teksten"