OefeningenWerkwoordstijden
Onvoltooid verleden tijdTegenwoordige tijdToekomende tijdVoltooid tegenwoordige tijd Voltooid verleden tijdToekomende tijd IIInfinitieven van werkwoordenKonjunktiv IKonjunktiv IIGebiedende wijsPerfekt met “sein“Perfekt met “haben“Voltooid deelwoord
Vervoeging van werkwoordenNaamvallenSubstantieven en lidwoordenBijvoeglijk naamwoordenGetallenVoornaamwoordenBijwoordenVoorzetselsVoegwoordenDuitse zinnenLijdende vorm
Vervoeging van werkwoordenWoordenschat
Oefeningen-Werkwoordstijden-Voltooid tegenwoordige tijd

Voltooid tegenwoordige tijd (Perfekt)

De voltooid tegenwoordige tijd (Perfekt) gebuik je in het Duits om een activiteit in het verleden aan te duiden. In tegenstelling tot het Präterium geeft de Perfekt een activiteit in het verleden aan die afgerond is. Bijvoorbeeld: “Ik heb gelopen” Dat wordt in het Duits: “Ich habe gelaufen”.

De Perfekt is gemakkelijk te maken: vorm van sein of haben + voltooid deelwoord: Ik heb gezien = Ich habe gesehen.

Wel is het soms lastig om te bepalen of je “sein” of “haben” moet gebruiken. Het is namelijk niet altijd zo dat je “sein” gebruikt op de plek waar je in het Nederlands “zijn” zou gebruiken, en als je in het Nederlands voor “hebben” kiest, is dat niet automatisch “haben” in het Duits. Een voorbeeld is “Zij is afgevallen”. Je zou in het Duits “Sie ist abgenommen” verwachten, maar de juiste vertaling is “Sie hat abenommen”.

Oefeningen

Vorbeeld: Ich habe heute sehr lange geschlafen. [schlafen]

1.) Keiner meiner Lehrer Müller . [heißen]

2.) Ich zur Schule gehen . [sollen]

3.) Ihr unseren Lehrer nicht . [mögen]

4.) Wer hat meine Tasche ? [finden]

5.) Meine Eltern spät nach Hause . [kommen]

6.) Meine Eltern mich spielen . [lassen]

7.) Ihr das Geld und nie zurückgegeben. [nehmen]

8.) Mein Vater dich nach Hause . [bringen]

9.) Gestern wir zur Schule . [gehen]

10.) Wir immer die besten Freunde . [sein]

11.) Letztes Jahr ich nicht in den Urlaub . [fahren]

12.) Mein Vater war da. Er aber nicht lange . [bleiben]

13.) Ihr es . [wissen]

14.) Ich diese Aufgabe nicht . [können]

15.) Wir das nicht . [müssen]

16.) Goethe Faust . [schreiben]

17.) Das ich Ihnen doch . [sagen]

18.) Er ein Buch . [schreiben]

19.) Gestern hatte mein Bruder fast einen Unfall. Er Glück . [haben]

20.) Letzte Woche ich Tennis . [spielen]

21.) Meine Mutter mir den Schlüssel . [geben]

22.) Wir den neuen Film noch nicht . [sehen]

23.) Du die ganze Pizza ? [essen]

24.) Ich alle Bücher von Shakespeare . [lesen]

Controleer antwoorden >>

Alle oefeningen van "Teksten"