Voorzetsels
Voorzetsels geven het verband tussen meerdere woorden in een zin aan. In de Duitse taal bepaalt het voorzetsel tevens de naamval die gebruikt wordt bij het woord of de woorden die daarop volgen. Dat zijn zowel de eventuele lidwoorden, als de zelfstandig naamwoorden of voornaamwoorden die gebezigd worden.
Ieder voorzetsel is gekoppeld aan een vaste naamval. Zo kent de 2de naamval, Genetiv, een aantal bijbehorende voorzetsels en geldt dit eveneens voor de 3de naamval, Dativ, en de vierde, Akkusativ. De beste manier om die snel eigen te maken, is simpelweg de voorzetsels en hun naamvallen uit het hoofd te leren, en eindeloos veel te oefenen in de toepassing daarvan.
Om het wat lastiger te maken, moet daarbij ook rekening gehouden worden met voorzetsels die zowel in combinatie met de 3de- als de 4de naamval gebruikt kunnen worden. In dat geval, levert de vraag “waar” of “wanneer” de 3de naamval op en wordt de 4de naamval gebruikt, wanneer de toepassing de vraag “waar naartoe” beantwoordt. Kunnen deze vragen niet gesteld worden? Dan worden “aus” en “über” gekoppeld aan de 4de naamval en geldt voor alle overige voorzetsels met dubbel naamvalgebruik de 3de naamval.
Hoewel dat misschien anders lijkt voor iemand die de Duitse taal aan het leren is, gaat ook deze taal uit van gebruikersgemak. Om die reden, is het mogelijk lidwoorden en bepaalde voorzetsels te koppelen, uiteraard met het juiste gebruik van de naamval. “bei dem” wordt bijvoorbeeld “beim”, in dat geval.
Overzicht online oefeningen
not exercised | ||
not exercised | ||
not exercised | ||
not exercised | ||
not exercised | ||
not exercised | ||
not exercised | ||
not exercised |
Wie we zijn? Voorwaarden Privacy