OefeningenWerkwoordstijden
Onvoltooid verleden tijdTegenwoordige tijdToekomende tijdVoltooid tegenwoordige tijd Voltooid verleden tijdToekomende tijd IIInfinitieven van werkwoordenKonjunktiv IKonjunktiv IIGebiedende wijsPerfekt met “sein“Perfekt met “haben“Voltooid deelwoord
Vervoeging van werkwoordenNaamvallenSubstantieven en lidwoordenBijvoeglijk naamwoordenGetallenVoornaamwoordenBijwoordenVoorzetselsVoegwoordenDuitse zinnenLijdende vorm
Vervoeging van werkwoordenWoordenschat
Oefeningen-Werkwoordstijden-Konjunktiv I

Duitse Aanvoegende wijs 1 (conjunctief I)

De Duitse Konjunktiv I gebruik je voor de indirecte rede, om weer te geven wat een ander gezegd zou hebben (de Konjunktiv 1 zie je vooral in schrijftaal, bijvoorbeeld in de krant). Ook wordt deze tijd gebruikt om een wens of verlangen uit te drukken. Een voorbeeld van een Duitse zin in de indirecte rede is “Der Mörder sei gefunden worden” (“de moordenaar zou gevonden zijn”). Hier is “sei” de Konjunktiv 1. Een voorbeeld van een wens waarin de Konjunktiv 1 gebruikt wordt, is “lang lebe der König!” (“leve de koning!”).

Regelmatige werkwoorden krijgen bij de Konjunktiv de uitgangen -e, -est, -e, -en, -et, -en, -en achter de stam. De vervoeging van “sein” is onregelmatig: sei, seiest, sei, seien, seiet, seien, seien.

Oefeningen

Vorbeeld: Es sagt es sei bereits dunkel und er sehe nichts. [sein / sehen]

1.) Der Besuch bei seiner Oma unbedingt notwendig, meint Lorenz. [sein]

2.) Ich faul und nichts, sagt mein Lehrer. [sein / arbeiten]

3.) Mein Bruder sagte er kein Dieb. Er nichts gestohlen. [sein / haben]

4.) Er das Skifahren sehr, meint der kleine Max. [lieben]

5.) Es nicht in Frage, dass Otto ins Kino geht, darauf besteht der Vater. [kommen]

6.) In der Unterrichtsstunde es darauf an aufzupassen, sagt der Herr Lehrer. [kommen]

7.) Mehr zu dem aktuellen Thema nicht zu sagen, glaube ich. [sein]

8.) Der Schnee zu früh, beschwert sich Konrad bei seinem Freund. [kommen]

9.) Das Seil auf jeden Fall halten, behauptet der Bergführer. [werden]

10.) Die Aufgabe viel zu schwierig, behauptet Reezi. [sein]

11.) Witze zu erzählen nicht seine Sache, gibt Ferdinand zu. [sein]

12.) Der Arzt gab zu, dass er noch nicht , wie er die Therapie starten . [wissen / sollen]

13.) Erich genau, wie die Aufgabe zu lösen , meint sein Lehrer. [wissen / sein]

14.) Dass die Hausaufgabe nicht einfach , gibt der Mathematiklehrer zu. [sein]

15.) Dass man auf der Piste selbstverständlich, meint der Skilehrer. [aufpassen / sein]

16.) Martin weiß noch nicht genau, wie er Sabrina ansprechen . [können]

17.) Es ist nicht sicher, ob Elfriede zur Party kommen . [können]

18.) Die Schülerin an die Tafel kommen, fordert die Lehrerin. [mögen]

Controleer antwoorden >>

Alle oefeningen van "Vervoeging"

Wie we zijn? Voorwaarden Privacy